Qu’est-ce que tu aimes?	Qu’est-ce que vous aimez?	Qu’est-ce qu’ils aiment?
J’aime le sport	J'aime le foot, le rugby, le tennis.	J'aime le basket.
J'aime le dessin, le théâtre.	J'aime les matchs de tennis.	J'aime les jeux vidéo.
Tu aimes la musique pop?	Vous aimez la natation?	Oui, j’aime la musique pop.
Oui, nous aimons la natation.	Je déteste le foot.	J’aime la danse.
Moi, je préfère le rugby.

Waar houden zij van?	Waar houden jullie van? / Waar houdt u van?	Waar houd je van?
Ik houd van basketbal.	Ik houd van voetbal, rugby, tennis.	Ik houd van sport.
Ik houd van videospelletjes.	Ik houd van tenniswedstrijden.	Ik houd van tekenen, toneel.
Ja, ik houd van popmuziek.	Houden jullie van zwemmen?	Houd je van popmuziek?
Ik houd van dansen.	Ik heb een hekel aan voetbal.	Ja, wij houden van zwemmen.
		Ik heb liever rugby.