Frans : Nederlands Taillons la route! = Op pad! / Op weg! l’été = de zomer faire du théâtre = toneelspelen / acteren il suit (suivre) / il suit = hij volgt passer les vacances = de vakantie doorbrengen le ciel = de hemel C’est mieux. = Dat is beter. ils partent (partir) / ils partent = ze vertrekken un micro-ondes = een magnetron une piscine = een zwembad un croque-monsieur = een tosti met ham en kaas / een tosti la même chose = hetzelfde le voilier = de zeilboot ce soir = vanavond / deze avond incroyable = ongelooflijk Ça a été merveilleux! = Dat is prachtig geweest! / Het is prachtig geweest! heureux = gelukkig As-tu le temps …? = Heb je tijd …? ça veut dire = dat wil zeggen / dat betekent un projet = een plan les nouvelles = het nieuws un petit mot = een berichtje C’était super! = Dat was geweldig! les gens = de mensen au bord de = aan de rand van assister à = bijwonen Quel temps fait-il? = Wat voor weer is het? un vol = een vlucht le bonheur = het geluk la capitale = de hoofdstad de plus = meer Je suis presque sûr que … = Ik ben er bijna zeker van dat … la langue = de taal tout le mois = de hele maand toutes les vacances = de hele vakantie