Frans : Nederlands participer = deelnemen le mari = de echtgenoot conduire = autorijden le responsable = de leidinggevende oublier = vergeten le cornichon = de augurk dans les rayons = tussen de winkelschappen / tussen de schappen Ça boume? = Gaat het? Tu veux venir? = Wil je komen? un rôti de boeuf = een rosbief un gourmand / une gourmande = een lekkerbek Tes désirs sont des ordres! = Je wensen zijn bevelen! / Jouw wensen zijn bevelen! un gros morceau = een groot stuk Pas trop fait? = Niet te rijp? un camembert coulant = een zachte camembert beaucoup de monde = veel mensen Prenez-vous du vin? = Neemt u wijn? / Nemen jullie wijn? un chariot = een winkelwagen l’accueil = de ontvangst / de informatiebalie plus de = meer dan tu dois = je moet / jij moet apporter = meebrengen / meenemen ton propre sac = je eigen tas un mariage = een huwelijk offert à = aangeboden aan avant = voor (van tijd) / voor des crudités = rauwkost des haricots verts = sperziebonen ici = hier au marché = op de markt C’est à ton tour. = Jij bent aan de beurt. / Het is jouw beurt. Je peux t’aider? = Kan ik je helpen?