Frans : Nederlands autant = evenveel interroger = ondervragen la chance = de kans la menace = de bedreiging le quotidien = het dagblad le sondage = de opiniepeiling le symbole = het symbool meilleur = beste ni … ni = noch … noch paraître = verschijnen selon = volgens un Français sur deux = een op de twee Fransen avoir tort = ongelijk hebben couper = snijden dépasser = achter zich laten il s'agit de = het gaat om partager = delen rapporter = vermelden refléter = weerspiegelen répandre = verbreiden avoir besoin de = nodig hebben éviter = besparen inventer = uitvinden révéler / afficher = laten zien s'amuser = zich vermaken se laver = zich wassen se moquer de = spotten met sentir = ruiken craindre = vrezen défendu = verboden l'essayage = het passen la vendeuse = de verkoopster la vente = de verkoop le créateur = de ontwerper le désir = de wens mélanger = mengen permettre = toestaan porter = dragen affirmer = beweren ainsi que = evenals donner = geven estimer = menen expliquer = uitleggen inquiéter = verontrusten la critique = de kritiek la jeunesse = de jeugd la mise en scène = de regie le contenu = de inhoud mériter = verdienen ne … aucun / ne … aucune = geen enkel peser = drukken récompenser = belonen soupçonner = vermoeden à l'inverse de = in tegenstelling tot aborder un sujet = een onderwerp aansnijden au niveau de = wat betreft ça nous arrive = het gebeurt ons ça permet de = dat maakt het mogelijk om ce qui se passe = wat er gebeurt effectivement = inderdaad être en retard = achterblijven évidemment = uiteraard faire partie de = deel uitmaken van il faut le faire = je moet het doen je le ferais = ik zou het doen la connaissance des langues = de talenkennis le cours = de les les horaires = de schooltijden les pays européens = de Europese landen obtenir une bourse = een beurs krijgen surtout = vooral un sujet de discussion = een onderwerp van gesprek un téléfilm = een televisiefilm la scolarité = de schooltijd la boîte = de discotheek sauf = behalve dès que = zodra le plat principal = het hoofdgerecht partout = Overal par contre = daarentegen à partir de = vanaf courir = hardlopen obligatoire = verplicht une maison secondaire = een tweede huis la musculation = bodybuilding suivre des cours = lessen volgen toucher un salaire = een salaris ontvangen faire le ménage = het huishouden doen apprendre à parler = leren spreken garder des enfants = op kinderen passen faire ses devoirs = huiswerk maken s'occuper de tout = voor alles zorgen avancer = voortgaan un air = een houding être à l'aise = op zijn gemak zijn indispensable = onmisbaar pendre = hangen avoir l'air de = er uitzien als faire semblant = doen alsof suis = volgt suivre = volgen un carré = een vierkant s'accrocher à = zich vastklampen aan le mépris = de minachting chuchoter = fluisteren un allié = een bondgenoot faire l'appel = de namen afroepen le sort = het lot figurer sur = voorkomen op fréquentable = met wie men kan omgaan bof = och le manque = het gebrek bavard = spraakzaam manquer = ontbreken un canard = een eend n'importe quoi = wat dan ook le questionnaire = de vragenlijst envisager = van plan zijn un paresseux = een luilak élire = kiezen la solitude = de eenzaamheid le coup de sifflet = het fluitsignaal apparaître = lijken surprenant = verrassend en moyenne = gemiddeld la majorité = de meerderheid accessible = toegankelijk fréquenter = vaak gaan naar assister = bijwonen le moindre = het minste résoudre = oplossen conquérir = veroveren