Frans : Nederlands le ciel = de hemel rentrer = naar huis gaan avoir peur de = bang zijn voor être en panne = pech hebben partir = vertrekken le bouchon = de file espérer = hopen monter = naar boven gaan essayer = proberen plus court = korter plus rapide = sneller le trafic = het verkeer la pluie = de regen un camion = een vrachtwagen plus tard = later un casque = een helm un permis = een rijbewijs le point = de punt le brouillard = de mist perdre = verliezen à partir de = vanaf il a plu = het heeft geregend pleuvoir = regenen savoir = weten nous savons = wij weten