Frans : Nederlands
le docteur / le médecin = de arts
la grippe = de griep
la tête = het hoofd
le garçon / le serveur = de ober
avoir mal = pijn hebben
la jambe = het been
le bras = de arm
bien = goed
on doit = men moet
attendre = wachten / wachten op
j'ai peur de = ik ben bang voor
le pied = de voet
le genou = de knie
comme = zoals
tourner = draaien
en avant = naar voren
doucement = zachtjes
baisser = naar beneden doen
glisser = glijden
une feuille = een blaadje
un repas / un dîner / un déjeuner = een maaltijd
aimable / poli / agréable = vriendelijk
un oeil = een oog
les yeux = de ogen
une oreille = een oor
les cheveux = het haar
le nez = de neus
la bouche = de mond
le cou = de nek
le dos = de rug
la vedette / la star = de ster
la neige = de sneeuw
parfait / excellent = perfect
dur / difficile = moeilijk / niet gemakkelijk