Frans : Nederlands
les vacances = de vakantie
j'ai travaillé = ik heb gewerkt
ici = hier
rester = blijven
chez moi = thuis
je vais travailler = ik ga werken
une note = een cijfer
pas vraiment = niet echt
le cousin = de neef
la cousine = de nicht
distribuer = uitdelen
mauvais = slecht
pas assez = niet genoeg
le projet = het plan
un animal = een dier
stable = stabiel
la côte = de kust
à partir de = vanaf
la chaleur = de warmte
brûler = branden
le sapeur-pompier = de brandweerman
dur = hard
la fin = het einde
nager = zwemmen
entendre = horen