Frans : Nederlands elle amène = zij brengt j'emmène = ik neem mee apporter = brengen (dingen) emporter = meenemen (dingen) poser = leggen-stellen le vol = vlucht / diefstal la boîte = de doos / de disco la voie = de weg / het spoor la classe = de klas le signe = het teken l'impression (F) = de indruk le trou = het gat le secours = de hulp dommage = jammer parmi = tussen / te midden van en arrière = achteruit bravo = bravo zut! = shit! merveilleux = geweldig certain = bepaalde / zeker