eu (avoir) bu (boire) connu (connaître)
dû (devoir) été (être) fallu (falloir)
lu (lire) plu (pleuvoir) plu (plaire)
pu (pouvoir) reçu (recevoir) su (savoir)
tenu (tenir) vu (voir) voulu (vouloir)
appris (apprendre) assis (asseoir) compris (comprendre)
mis (mettre) permis (permettre) pris (prendre)
promis (promettre) ri (rire) dit (dire)
écrit (érire) fait (faire) découvert (découvrir)
offert (offrir) ouvert (ouvrir) né (naître)
mort (mourir)
gekend gedronken gehad
gemoeten geweest gemoeten
bevallen geregend gelezen
geweten / gekund ontvangen gekund / gemogen
gewild gezien gehouden
begrepen gezeten geleerd
genomen toegestaan gezet / gelegd
gezegd gelachen beloofd
ontdekt gedaan / gemaakt geschreven
geboren geopend aangeboden
gestorven