Frans : Nederlands
je vis = ik leef / ik woon
elle refuse = zij weigert
elle mange = zij eet
tu gardes = jij bewaart
j'essaie = ik probeer
le boulot = het werk
la cause = de oorzaak
l'endroit (M) = de plek
le bébé = de baby
l'école (F) = de school
la confiance = het vertrouwen
la vue = uitzicht
le bureau = het kantoor / het bureau
celui (M) = die / degene
ceux / celles(mv) = die / degenen
tellement = zo erg
bientôt = binnenkort
parfois = soms
surtout = vooral
parfait = perfect
dur = zwaar-moeilijk
celle (F) = die / degene