Frans : Nederlands je vais = ik ga aller = gaan je fais = ik maak / ik doe faire = maken / doen je peux = ik kan / ik mag pouvoir = kunnen / mogen je veux = ik wil vouloir = willen oui = ja non = nee toi = jij / jou comme = zoals ici = hier chez = bij / naar lui = hem / haar là-bas = daar ne…rien = niets par = door alors = dan maintenant = nu autre = andere bon-bonne = goed / lekker ou = of très = erg