Frans : Nederlands
faire partie de = deel uitmaken van
cela = dat
la plupart (de / des) = de meeste(n)
la connaissance = de kennis
actuellement = tegenwoordig
informé = geïnformeerd
en particulier = in het bijzonder
être d’accord = het eens zijn
pourtant = echter
en train de = bezig met
comparer = vergelijken
faire du mal à quelqu’un = iemand kwaad doen
à propos de = over / met betrekking tot
qui = die, dat (betr. vnw.)
librement = vrij
développer = ontwikkelen
la relation = de relatie
l’opinion (f) = de mening
captivant = spannend
l’émotion (f) = de emotie
prudent = voorzichtig
rien ne = niets
disparaitre = verdwijnen
la menace = de bedreiging
solitaire = eenzaam