Frans : Nederlands rencontrer = ontmoeten gagner = winnen avoir peur = bang zijn faire mal, ça fait mal = pijn doen, dat doet pijn être d’accord = het (ermee) eens zijn attaquer = aanvallen dur = zwaar tout le monde = iedereen je cours (courir) = ik ren (rennen) contre = tegen le bleu = de blauwe plek la blessure = de verwonding, de blessure assez = nogal défendre = verdedigen l’adversaire (m) = de tegenstander fort = sterk