Frans : Nederlands maigrir = afvallen lit = het bed jambe = het been presque = bijna ventre = de buik que = dat gros = dik docteur = de dokter réellement = echt vraiment = eigenlijk habituellement = gewoon sain = gezond enlever = halen hamburger = de hamburger avoir = hebben bonbon = het koekje cuisiner = koken plus = meer moins = minder problème = het probleem faute = de schuld jus d'orange = de sinaasappelsap salade = de sla snack-bar = de snackbar sucrerie = het snoepje trop = te gras = het vet peser = wegen être = zijn