Frans : Nederlands Nos ancêtres = Onze voorouders le territoire = het territorium / het gebied situé(e) entre = gelegen tussen correspondre à = overeenkomen met se diviser = zich verdelen le dieu = de god la naissance = de geboorte le cercle familial = de familiekring réaliser = maken / doen domestique = huishoudelijke s’entraîner à = zich oefenen in le travail des champs = het werken op het land la robe = de jurk transmettre = overbrengen le combat = het gevecht le bateau = de boot en bois = houten / van hout le cheval = het paard les céréales = de granen / het graan en verre = van glas / glazen la caisse = de kist le bœuf = het rund / de os l’outil = het gereedschap en fer = ijzeren / van ijzer le bijou = het sieraad en or = gouden / van goud le renseignement = de informatie parles-en = praat erover en plus = daarnaast par contre = daarentegen par ailleurs = bovendien