Frans : Nederlands
la visite = het bezoek
une bibliothèque = een bibliotheek
une piscine = een zwembad
un ordinateur = een computer
un gymnase = een gymzaal
un / une professeur = een docent(e)
une cour de récréation = een schoolplein
une cantine = een kantine
dans notre collège = op onze school / bij ons op school
dans = in / op
national(e) = nationaal
canadien(ne) = Canadees
très bien = heel goed
important(e) = belangrijk
pour = om te
entrer = binnenkomen
content(e) = tevreden
parce que = omdat
il commence = hij begint
le cours = de les
la matière = het vak
les mathématiques = de wiskunde
la géographie = de aardrijkskunde
la semaine = de week
il a cours = hij heeft les
tous les jours = iedere dag
la note = het cijfer
un / une - des = een
il y a = er is / er zijn
il n’y a pas de = er is geen / er zijn geen
mon / ma - mes = mijn
ton / ta - tes = jouw
son / sa - ses = zijn / haar
notre - nos = ons
votre - vos = jullie / uw
leur - leurs = hun
le sac = de tas
la plume = de vulpen
l’amie = de vriendin