Frans : Nederlands le meurtre = de moord en argent = van zilver en or = van goud quotidien = dagelijks l’espace = de ruimte faire des économies = sparen / bezuinigen avouer = bekennen faire une fugue = vluchten / weglopen l’infirmier = de verpleger l’infirmière = de verpleegster la bague = de ring la navette = de pendeldienst séjourner = verblijven voler = stelen il a été volé = hij is gestolen envisager = overwegen le trou = het gat alors que = terwijl grâce à = dankzij le cerveau = de hersenen restreint = beperkt l’huître = de oester le jour férié = de feestdag douloureux = pijnlijk la montre = het horloge le couloir = de gang allongé = liggend le comportement = het gedrag soudain = plotseling éviter = vermijden interrompre = onderbreken interrompu = onderbroken être en train de = bezig zijn te guérir = genezen le désinfectant = het ontsmettingsmiddel le sparadrap = de pleister la pince à épiler = de pincet le bandage = het verband enlever une écharde = een splinter verwijderen la trousse de secours = de verbanddoos