Frans : Nederlands le corps = het lichaam de l’autre côté de = aan de andere kant van notamment = vooral à l’époque = destijds / vroeger le vinaigre = de azijn avoir recours à = gebruikmaken van voire = en zelfs contagieux = besmettelijk montant = stijgend se méfier de = wantrouwen mauvais = slecht l’apprentissage = het aanleren alors que = terwijl la baignoire = de badkuip faire pipi = een plasje doen la cheminée = de schoorsteen c’est pourquoi = daarom la propagation = de verspreiding bâtir = bouwen c’est ainsi que = zo / op die manier le manque = het gebrek rayonner = stralen certes …, mais = weliswaar ..., maar avoir tendance à = de neiging hebben om te percevoir = waarnemen l’encouragement = de aanmoediging se rincer la bouche = de mond spoelen tremper = dopen / natmaken en contradiction avec = in tegenspraak met même = zelfs le berceau = de wieg enceinte = zwanger l’accouchement = de bevalling le biberon = de zuigfles la grossesse = de zwangerschap la couche = de luier