Frans : Nederlands gâcher = bederven / verpesten s’étirer = zich uitrekken la notice = de bijsluiter relâcher = ontspannen aborder = aanspreken la pression = de druk faire de son mieux = zijn best doen l’adepte = de aanhanger / de liefhebber le doute = de twijfel j’y arrive = het lukt me équilibré = evenwichtig la respiration = de ademhaling gérable = beheersbaar rendre des services = van dienst zijn / te pas komen trier = scheiden le coup = de slag bâiller = gapen s’accélérer = versnellen la cata / la catastrophe = de ramp paralyser = verlammen l’alimentation = de voeding inspirer = inademen l’esprit = de geest le réveil = de wekker les effets secondaires = bijwerkingen avoir de la fièvre = koorts hebben le traitement = de behandeling vomir = overgeven attraper un rhume = een verkoudheid oplopen l’ordonnance = het recept