Frans : Nederlands capable = bekwaam / kundig le droit = het recht auprès de = onder la moitié = de helft de plus en plus = steeds meer modifier = wijzigen / veranderen à l’égard de = ten aanzien van s’adapter = zich aanpassen moyen = gemiddeld le métier d’homme = het mannenberoep consciencieux = nauwgezet / zorgvuldig concevable = denkbaar / voorstelbaar le comportement = het gedrag exercer = uitoefenen la construction = de bouw mener une enquête = een enquête houden la profession = het beroep faire le point = zien hoe we ervoor staan le véhicule = het voertuig costaud = potig / stevig la friction = de wrijving décontracté = ontspannen le sexe = het geslacht salir = vies maken gagner sa vie = zijn brood verdienen l’homme d’affaires = de zakenman l’aide à domicile = de thuishulp l’informaticien = de ICT’er le contrat de travail = het arbeidscontract le commerçant = de winkelier