Frans : Nederlands s’en aller = weggaan le pote = de vriend se raser = zich scheren à deux pas d’ici = vlakbij se cacher = zich verstoppen la nana = het meisje la foi = het geloof s’attendre à = verwachten nase, naze = stom avoir l’air = eruitzien / eruitzien als être obligé de = verplicht zijn om l’étudiant = de student se sourire = naar elkaar glimlachen content = blij / tevreden triste = verdrietig amoureux = verliefd étonné = verbaasd fier = trots fâché = kwaad excité = opgewonden / druk la mémoire = het geheugen en fait = in feite le refus = de afwijzing déçu = teleurgesteld le chagrin = het verdriet l’échec = de mislukking consoler = troosten oser = durven contenir = bevatten se passer de = zonder kunnen le sentiment = het gevoel l’angoisse = de angst le coup de foudre = de liefde op het eerste gezicht la patience = het geduld déclarer son amour = een liefdesverklaring doen établir = vaststellen réciproque = wederzijds l’ado / l’adolescent = de tiener s’avancer vers quelqu’un = naar iemand toe komen le mouchoir = de zakdoek éviter = vermijden sentir = voelen rougir = blozen en tout cas = in elk geval séduire = verleiden bien s’entendre avec = goed overweg kunnen met plaire à / accoucher = bevallen rompre = het uitmaken draguer = versieren aimer = houden van la timidité = de verlegenheid tomber amoureux = verliefd worden raide = steil d’ailleurs = trouwens tenter = proberen descendre = uitstappen être assis = zitten l’oreille = het oor reconnaître = herkennen être debout = staan le polar = de detective / de detectiveroman sourire = glimlachen monter = instappen les écouteurs = de koptelefoon / de oordopjes se souvenir de = zich herinneren tandis que = terwijl soudain = plotseling suffire = genoeg zijn le regard = de blik échanger = uitwisselen se parler = met elkaar praten se mettre à genoux = neerknielen s’allonger = gaan liggen se mettre debout = gaan staan montrer du doigt = aanwijzen s’appuyer = leunen se retourner = zich omdraaien s’asseoir = gaan zitten se pencher = buigen / voorover buigen enceinte = zwanger mourir = sterven au début = in het begin respirer = ademhalen démarrer = wegrijden rendre la monnaie = wisselgeld teruggeven l’espace = de ruimte le couloir = de gang le bruit = het geluid attirer = aantrekken le médecin = de dokter le destin = het lot le pompier = de brandweerman veuillez / descendre = wilt u / wilt u uitstappen la foule = de menigte mort = dood pousser = duwen le lien = de verbinding le lendemain = de volgende dag les talons = de hakken enlever = eruit halen la serviette = de handdoek la sortie = de uitgang le tourniquet = het toegangspoortje le distributeur de billets = de kaartjesautomaat la rame de métro = het metrostel changer = overstappen l’arrêt = de halte rouler = rijden plutôt = eerder / liever passer = langskomen être d’accord = het eens zijn si = jawel paraître = schijnen / lijken au contraire = integendeel n’importe quoi = onzin manquer = missen se sentir bien = zich goed voelen prévoir = van plan zijn violent = gewelddadig ouvert = open compter = ertoe doen / tellen la bande-annonce = de trailer rigolo = grappig / lollig nerveux = zenuwachtig se donner rendez-vous = afspreken se disputer = ruzie maken venir chercher = ophalen avoir l’impression = de indruk hebben appeler quelqu’un / téléphoner à quelqu’un = iemand bellen laisser un message = een boodschap achterlaten annuler un rendez-vous = een afspraak afzeggen joindre quelqu’un au téléphone = iemand telefonisch bereiken le coup de fil = het telefoontje remettre un rendez-vous / déplacer un rendez-vous = een afspraak verzetten passer quelqu’un = doorverbinden met iemand se tromper de numéro = een verkeerd nummer kiezen confirmer un rendez-vous = een afspraak bevestigen