Frans : Nederlands râler = mopperen glissant = glad paraître = lijken dégueulasse = smerig le mot-clé = het steekwoord particulier = bijzonder hyper = super le cerveau = de hersenen considérer = beschouwen faire le ménage = het huishouden doen consacré à = gewijd aan entier = geheel s’occuper de = zorgen voor / zich bezighouden met embarrassant = hinderlijk / lastig le réalisateur = de programma-maker / producer le suiveur = de volger numérique = digitaal le générique = de aftiteling l’internaute = de internetgebruiker enregistrer = opnemen présent = aanwezig révoltant = schandalig le bricolage = het knutselen le jouet = het speelgoed la valeur = de waarde incapable = niet in staat ridicule = belachelijk empêcher = tegenhouden dépassé = achterhaald destiné à = bestemd voor tandis que = terwijl l’enfance = de kindertijd le rayon = de afdeling pour = om te la plupart = de meeste l’égalité = de gelijkheid l’habitude = de gewoonte prouver = bewijzen l’utilisation = het gebruik en même temps = tegelijkertijd injuste = onrechtvaardig concerner = betreffen pourtant = toch / echter l’évolution = de ontwikkeling confondre = door elkaar halen / verwarren la réflexion = het nadenken se tromper = zich vergissen la contradiction = de tegenspraak se rendre compte = zich realiseren supposer = veronderstellen ajouter = toevoegen obtenir = krijgen / behalen stimuler à = stimuleren om remarquer = opmerken prendre des risques = risico’s nemen accorder de l’attention à = aandacht schenken aan rien du tout = helemaal niets à cause de = vanwege doué = begaafd douter = twijfelen passer le bac / passer le baccalauréat = eindexamen doen choisir = kiezen exister = bestaan clair = duidelijk l’inégalité = de ongelijkheid prudent = voorzichtig le chercheur = de onderzoeker en général = in het algemeen montrer = laten zien il s’agit de = het gaat over exigeant = veeleisend les études supérieures = het hoger onderwijs conseiller = aanraden l’étudiant = de student suivre un cours = een college volgen faire des études = studeren la recherche = het onderzoek l’université = de universiteit la bourse = de beurs capable = bekwaam / kundig le droit = het recht auprès de = onder la moitié = de helft de plus en plus = steeds meer modifier = wijzigen / veranderen à l’égard de = ten aanzien van s’adapter = zich aanpassen moyen = gemiddeld le métier d’homme = het mannenberoep consciencieux = nauwgezet / zorgvuldig concevable = denkbaar / voorstelbaar le comportement = het gedrag exercer = uitoefenen la construction = de bouw mener une enquête = een enquête houden la profession = het beroep faire le point = zien hoe we ervoor staan le véhicule = het voertuig costaud = potig / stevig la friction = de wrijving décontracté = ontspannen le sexe = het geslacht salir = vies maken gagner sa vie = zijn brood verdienen l’homme d’affaires = de zakenman l’aide à domicile = de thuishulp l’informaticien = de ICT’er le contrat de travail = het arbeidscontract le commerçant = de winkelier le contenu = de inhoud ça concerne = het betreft expliquer = uitleggen la plainte = de klacht le bruit = het lawaai la fac / la faculté = de faculteit la caméra cachée = de verborgen camera Je vous en prie ! = Graag gedaan! / Geen dank! en avoir marre = het zat zijn l’amende = de boete la clé = de sleutel rembourser = terugbetalen immédiatement = onmiddellijk la valise = de koffer indispensable = onmisbaar la veille = de dag ervoor la queue = de rij se moquer de = belachelijk maken suspect = verdacht de toute façon = hoe dan ook noter = noteren C’est incroyable. = Het is ongelooflijk. l’inconvénient = het nadeel proposer une solution = een oplossing voorstellen l’erreur = de vergissing le malentendu = het misverstand C’est incompréhensible. = Het is onbegrijpelijk. Vous êtes sûr ? = Weet u het zeker? résoudre un problème = een probleem oplossen