Frans : Nederlands la peau = de schil / de huid la panne = de pech souhaiter = wensen la grève = de staking arrêter = stoppen la raison = de reden bienvenue = welkom mince = verdorie allumer = verlichten agréable = aangenaam le quai = het perron la voie = het spoor le titre de transport = het plaatsbewijs monter = instappen la correspondance = de verbinding composter = stempelen le guichet = het loket le retard = de vertraging descendre = uitstappen la SNCF = de Franse spoorwegen l’horaire = het tijdschema bête = dom / stom recommander = aanbevelen sans doute = waarschijnlijk bien que = hoewel détendu = ontspannen sauter = overslaan / springen le proverbe = het spreekwoord apprendre = leren se dérouler = zich afspelen il vaut mieux = je kunt beter la veille = de dag ervoor pâle = bleek l’ouvrier = de arbeider la façon = de manier dès = zodra rater = missen quand même = toch se révéler = blijken le comportement = het gedrag je m’en fous = het kan me niets schelen le courrier = de post les fournitures = de spullen / de benodigdheden redoubler = blijven zitten / doubleren la filière = het profiel le bac / le baccalauréat = het eindexamen la matière = het vak la récré / la récréation = de pauze l’orientation = de studie- of beroepskeuze le prof principal = de mentor le vêtement = het kledingstuk surtout = vooral joindre = toevoegen rencontrer = ontmoeten nul = slecht c’est pourquoi = daarom le passe-temps = de hobby se présenter = zich voorstellen en seconde = in de vierde klas rester en forme = fit blijven améliorer = verbeteren oublier = vergeten la partie du corps = het lichaamsdeel si possible = indien mogelijk assez = nogal / tamelijk favori = lievelings correspondre = schrijven plein de = een heleboel le samedi = op zaterdag / ’s zaterdags préférer = liever hebben / de voorkeur geven (aan) sortir en boîte = naar de disco gaan le jeu vidéo = het videospelletje télécharger sur Internet = downloaden van internet faire de la danse = dansen jouer de la guitare = gitaar spelen jouer aux échecs = schaken jouer au foot = voetballen dessiner = tekenen voyager = reizen regarder la télé = tv-kijken faire les courses = boodschappen doen dur = moeilijk / zwaar / hard monter la tente = de tent opzetten épuisant = uitputtend fils unique / fille unique = enig kind rigoler = lol hebben en boîte = in de disco / naar de disco convaincre = overtuigen terminer = eindigen rassurer = geruststellen le texto = de sms quinze jours = twee weken à peu près = ongeveer être habitué à = gewend zijn aan la colonie de vacances = het vakantiekamp j’ai dû promettre = ik moest beloven reprendre = opnieuw beginnen être d’accord = het eens zijn tout le monde = iedereen la confiance = het vertrouwen le moniteur = de begeleider tomber amoureux = verliefd worden grave = ernstig le contraire = het tegenovergestelde le maillot de bain = het badpak faire du ski / skier = skiën la valise = de koffer ennuyeux = vervelend / saai bronzer = zonnen / bruin worden l’été = de zomer les coordonnées = de persoonlijke gegevens hebdomadaire = week- / wekelijks d’abord = eerst la fermeture = de sluiting accueillir = ontvangen le répondeur = het antwoordapparaat vachement = hartstikke prochainement = binnenkort le port = de haven se retrouver = elkaar weer ontmoeten drôle = grappig / leuk s’ennuyer = zich vervelen se baigner = zwemmen le portable = de mobiele telefoon ensuite = vervolgens prendre un pot = iets drinken l’agence = het bureau au bord de la mer = aan zee veuillez = zou u zo vriendelijk willen zijn om pas terrible = niet geweldig posséder = bezitten revoir = terugzien ouvert = geopend faire la fête = feestvieren rentrer = naar huis gaan rappeler = terugbellen faire connaissance avec = kennismaken met le rendez-vous = de afspraak partir en vacances = met vakantie gaan la bande = de groep