Frans : Nederlands prier = bidden rarement = zelden à peine = nauwelijks l’éternité = de eeuwigheid l’or = het goud l’enfer = de hel misérable = armoedig le voisin = de buurman pointu = puntig le bonheur = het geluk la charrue = de ploeg arracher = uittrekken / losrukken l’incertitude = de onzekerheid la condition = de voorwaarde la richesse = de rijkdom le commerce = het handeltje compter = tellen pauvre = arm l’argent = het geld / het zilver la pièce = de munt Pas de soucis ! = Geen probleem! le psy = de psycholoog le boulot = het werk rendre = teruggeven égoïste = egoïstisch voler = stelen casser = kapotmaken C’est interdit. = Het is verboden. Ce n’est pas la peine. = Dat is niet nodig. le truc = het ding regretter = spijt hebben responsable = verantwoordelijk se fâcher avec = ruzie krijgen met exagérer = overdrijven avoir raison = gelijk hebben nécessaire = noodzakelijk Ça dépend. = Dat hangt ervan af. nul = waardeloos coupable = schuldig garer = parkeren doux = zacht honnête = eerlijk sympathique = aardig généreux = gul franc = openhartig lâche = laf méchant = gemeen patient = geduldig hésitant = aarzelend courageux, courageuse = moedig le voleur, la voleuse = de dief les lunettes = de bril se sauver = ontsnappen essayer = proberen précis = precies mesurer = meten / lang zijn pire encore = nog erger chauve = kaal l’arme = het wapen l’avis de recherche = het opsporingsbericht l’habitant = de inwoner grâce à = dankzij l’empreinte = de afdruk la doudoune = de donsjas l’enquête = het onderzoek / de enquête mince = slank le suspect = de verdachte le témoin = de getuige la casquette = de pet perdre = verliezen la sécurité = de veiligheid les cheveux roux = het rode haar la queue de cheval = de paardenstaart les yeux bleus / verts / marron = de blauwe / groene / bruine ogen corpulent = zwaarlijvig ressembler à = lijken op avoir la peau blanche = een lichte huidskleur hebben avoir la peau noire = een donkere huidskleur hebben de taille moyenne = van gemiddelde lengte les cheveux frisés = het gekrulde haar la moustache = de snor la contravention = de bekeuring le poids = het gewicht le fleuve = de (grote) rivier le plongeur = de duiker l’avertissement = de waarschuwing ailleurs = elders ivre = dronken se baigner = zwemmen le nageur = de zwemmer lâcher = (achter)laten, opgeven le quai = de kade / het perron récupérer = (terug)halen effectivement = inderdaad sauter = springen la natation = het zwemmen le gardien = de bewaker / de beschermer la tension = de spanning la canette = het blikje interdit = verboden ne … que = slechts / alleen maar en commun = gemeenschappelijk malgré = ondanks fuir = vluchten en panne = met pech le gendarme = de politieagent le secouriste = de EHBO’er le dépanneur = de monteur l’hôpital = ziekenhuis le numéro d’urgence = het alarmnummer le pompier = de brandweerman disparaître = verdwijnen en cuir noir = van zwart leer les affaires = de spullen épeler = spellen robuste = stevig rater = missen juste = slechts le pickpocket = de zakkenroller la déclaration de vol = de aangifte van diefstal la fermeture éclair = de rits ne pas faire attention à = niet letten op l’antivol = het fietsslot la profession = het beroep couper = snijden déclarer = aangeven décrire = beschrijven abandonner = verlaten la disparition = de verdwijning s’adresser à = zich wenden tot carré = vierkant crier = schreeuwen s’approcher = dichterbij komen avoir les cheveux roux et courts = rood en kort haar hebben pousser = duwen le billet de train = het treinkaartje le code personnel = de pincode être sûr = zeker zijn porter plainte = een aanklacht indienen la carte bancaire = de bankpas arrêter quelqu’un = iemand aanhouden le policier = de politieman l’agresseur = de aanvaller retirer de l’argent = pinnen les cheveux raides = het steile haar