Frans : Nederlands le défaut = het tekort / de zwakke plek auparavant = eerder en compagnie de = in gezelschap van s’exprimer sur = zich uitlaten over en banlieue = in de voorsteden le préjugé = het vooroordeel l’entretien = het sollicitatiegesprek le toit = het dak dès que = zodra sembler = lijken faire preuve de = blijk geven van rompre = breken lequel = welk / welke la blague = de grap faire des courses = boodschappen doen correspondre à = overeenkomen met souffrir = lijden l’immeuble = het flatgebouw se consacrer à = zich wijden aan faire confiance à = vertrouwen hebben in le langage = het taalgebruik / de taal tu devrais = jij zou moeten jurer = zweren la façon de s’exprimer = de manier van uitdrukken le manque = het gebrek l’agression = de overval la société = de maatschappij harceler = pesten / lastig vallen le logement = de huisvesting le chômage = de werkloosheid