Frans : Nederlands noble = edel rougir = blozen s'imposer = zich opleggen un époux = een echtgenoot une épouse = een echtgenote refléter = weerspiegelen la chasse = de jacht parer = versieren / verfraaien devancer = voor zijn à la portée de = binnen bereik élever = opvoeden conduire à = leiden tot un ouvrage = een werk privilégier = bevoorrechten le cou = de nek / de hals laid = lelijk réclamer = eisen dénoncer = aan de kaak stellen exécuter = uitvoeren malhonnête = oneerlijk honnête = eerlijk le préjugé = het vooroordeel un être = een wezen toutefois = toch / echter une haleine = de adem apparaître = verschijnen sourd = doof faire semblant de = doen alsof