Frans : Nederlands la compétence = de bekwaamheid / de deskundigheid un ère = een tijdperk soulever = doen opwaaien avoir droit de cité = geaccepteerd zijn tardif = laat la vertu = de goede eigenschap issu de = voortgekomen uit une interrogation = een vraagteken faire défaut = ontbreken la minorité = de minderheid croissant = toenemend devoir à = te danken hebben aan parcourir = doorlopen la toile = het net extraire = eruit halen fier = trots brutal = ruw une arme = een wapen performant = goede prestaties leverend un avènement = de opkomst autant = evenveel bénéficier = profiteren opter pour = de voorkeur geven aan un outil = een gereedschap / een werktuig incontournable = onvermijdelijk augmenter = groeien / toenemen