Frans : Nederlands franchir = overgaan / passeren le savoir-faire = de handigheid / de knowhow élargir = uitbreiden restreint = beperkt engendrer = voortbrengen la jonction = het verbindingspunt mettre à l’essai = op de proef stellen le sillage = het kielzog / het spoor tout au long de = gedurende valider = geldig maken / bevestigen un antipode = een tegenpool le sauvetage = de redding lier = verbinden poursuivre = vervolgen / doorgaan la prestation = de vergoeding gestuel = met gebaren l'esclandre = de stampij l'embarquement = het aan boord gaan mener = leiden le décalage horaire = het tijdverschil tactile = aanraak / touch le critère d’embauche = het aannamecriterium se comporter = zich gedragen la nuit blanche = de slapeloze nacht gérer sa fatigue = omgaan met je vermoeidheid la soute = het laadruim