Frans : Nederlands la branche = de tak songer = denken, dromen / denken / dromen la timidité = de verlegenheid soupirer = zuchten distrait = onoplettend un arbre = een boom sembler = lijken aveugle = blind le rossignol = de nachtegaal morose = somber la mûre = de braam creux = hol, leeg / hol / leeg sourd = doof ingénu = naïef indiquer = aangeven / aanwijzen un oeil = een oog la rosée = de dauw distant = afstandelijk le bois = het bos la caresse = de streling le baiser = de kus le taillis = het hakbos évident = vanzelfsprekend la hanche = de heup brusquer = iets overhaasten / iemand grof behandelen se planter = blunderen