Frans : Nederlands punir = straffen tomber d'accord = het eens worden la réunion = de vergadering curieux = nieuwsgierig le matériau publicitaire = het reclamemateriaal congédier = ontslaan récompenser = belonen férié = feest résoudre = oplossen se méfier = wantrouwen porter plainte = een klacht indienen fâché = boos la tournure = de wending cacher = verstoppen déterminer = bepalen dégagez = wegwezen, ophoepelen / wegwezen / ophoepelen faire le procès-verbal = de notulen maken n'importe quoi = wat dan ook douter = twijfelen souhaiter la bienvenue = welkom heten emprunter à = lenen van frapper = verbazen, imponeren / verbazen / imponeren le dévouement = de toewijding rafraîchir = opfrissen subir = ondergaan le fric = het geld, de poen / het geld / de poen susciter = opwekken rigoler = grapjes maken, lol hebben / grapjes maken / lol hebben chuchoter = fluisteren mériter = verdienen