Frans : Nederlands remplir = vullen néanmoins = desalniettemin obliger = verplichten négligeable = verwaarloosbaar le robinet = de kraan la praticité = het gebruiksgemak alimentaire = levensmiddelen au détriment de = ten koste van gagner le dessus = de overhand krijgen comprendre = bevatten nutritionnel = voedings têtu = koppig, eigenwijs / koppig / eigenwijs dégoûter = doen walgen sous-estimer = onderschatten la tendance = de trend les maladies cardio-vasculaires = hart- en vaatziekten le réveil = de wekker le potage = de soep précuit = voorgekookt une habitude = een gewoonte à volonté = zoveel men wil laitier = zuivel contradictoire = tegenstrijdig la boisson gazeuse = de priklimonade modifient = wijzigen suffisant = voldoende chacun(e) / chacune / chacun = ieder le bouquin = het boek le chou-fleurs = de bloemkool inciter = aanzetten / aansporen / aanzetten, aansporen