Frans : Nederlands bref = kortom convoquer = oproepen de force = met geweld éteindre = uitzetten, uitdoen / uitzetten / uitdoen la surface = de oppervlakte remarquer = opmerken, bemerken / opmerken / bemerken faire des économies = sparen nourrir = voeden briser = breken aménager = inrichten recueillir = verzamelen économe = zuinig appliquer = toepassen le CDI / le Centre de Documentation et d’Information = de mediatheek impliquer = betrekken le millier = het duizendtal s'arrêter = stilstaan, stoppen / stilstaan / stoppen le proviseur = de rector se rendre compte de = beseffen apprécier = waarderen la terminale = de eindexamenklas bouger = bewegen l'amélioration = de verbetering une option = een keuze au-delà de = achter, verder dan / achter / verder dan dinque = niet goed wijs, gek / niet goed wijs / gek il n'empêche que = dat neemt niet weg dat pas non plus = ook niet la pente = de helling se remettre de = herstellen van fou, folle = gek, dwaas / gek / dwaas la souffrance = het lijden une adolescence = een pubertijd douloureux = pijnlijk un éleveur = een fokker, een veehouder / een fokker / een veehouder le récit = het verhaal baptiser = dopen à l'époque = toen, in die tijd / toen / in die tijd traverser = oversteken inaccessible = ontoegankelijk malgré = ondanks paraître = lijken rejoindre = terugkeren naar, zich voegen bij / terugkeren naar / zich voegen bij le traîneau = de slee basculer = kantelen, veranderen / kantelen / veranderen interdire = verbieden terminer = eindigen à juste titre = terecht