Frans : Nederlands le tableau = het schilderij le feu = het vuur prévenir = voorkomen le peintre = de schilder sourd = doof la livraison = de levering la veille = de vorige dag livrer = bezorgen cassé = gebroken se garer = parkeren une horloge = een klok un avenir = een toekomst baisser = neerlaten / verlagen / neerlaten, verlagen le réseau = het netwerk les informations / les informations (f) = het nieuws en matière de = op het gebied van le four = de oven le chauffage = de verwarming le contenu = de inhoud faire partie de = deel uitmaken van un ensemble = een geheel par l'intermédiaire de = door bemiddeling van composer = samenstellen la reconnaissance = de herkenning la cheminée = de open haard permettre = in staat stellen la puce = de chip développer = ontwikkelen la gestion = het beheer consulter = raadplegen le singe = de aap répandre = verspreiden les poils = de haten les poils (m) = de haren gratter = krabben un effort = een inspanning avouer = toegeven le prétexte = de smoes terrestre = aard le menteur = de leugenaar le profondeur = de diepte la tache = de vlek un outil = een gereedschap le cerveau = het brein frotter = wrijven la taille = de grootte la trompe = de slurf tirer la langue = de tong uitsteken ressembler = lijken la cuisse = de kuit le porte-clé = de sleutelhanger le marron = de kastanje à l’endroit / à l’endroit (m) = omgedraaid chauffer = opwarmen couper = snijden la cuillère = de lepel remuer = roeren mou / molle / mou, molle = zacht la chaleur = de warmte verser = schenken une assiette = een bord refroidir = koud worden le morceau = het stuk craindre = vrezen la feuille = het blaadje le trou = het gat ajouter = toevoegen lisse = glad fondre = smelten le micro-ondes = de magnetron une étoile = een ster le stylo à bille = de balpen s'afficher = verschijnen le printemps = de lente un écran = een scherm le clavier = het toetsenbord quant à = wat betreft un appareil = een apparaat une pochette = een hoesje un tissu = een stof le logiciel = de software emmener = meenemen il vaut mieux = het is beter le conteneur = de container prudent = voorzichtig un onde = een golf la franchise = de openheid un interlocuteur = een gesprekspartner sincère = eerlijk une affection = een gevoel disposer = bezitten le congélateur = de diepvriezer bienvenue = welkom la plaisanterie = de grap couvrir = bedekken la peine = de moeite avoir accès à = toegang hebben tot la représentation = de voorstelling un réseau = een netwerk les rideaux / les rideaux (m) = de gordijnen le carrefour = het kruispunt sortir = eruit halen dégeler = ontdooien cuit = gaar gérer = beheren / besturen / beheren, besturen entier = heel / volledig / heel, volledig soi-disant = zogenaamd un fichier = een bestand taper = intoetsen le vitrage = de ruiten