Frans : Nederlands le témoin = de getuige le meurtre = de moord encaisser = laten afrekenen douloureux = pijnlijk un infirmier = een verpleger faire une fugue = weglopen le cerveau = de hersenen desservir = aandoen van plaatsen le quai = het spoor un jour férié = een vrije dag, een feestdag / een vrije dag / een feestdag envers = tegenover se disputer = ruzie maken à l’envers = in de omgekeerde richting ôter = wegnemen le crâne = de schedel mal famé = met een slechte reputatie déclencher = in beweging zetten une navette = een pendelbus privé de = verstoken van une avarice = een gierigheid disperser = verspreiden, uiteendrijven / verspreiden / uiteendrijven les biens = het bezit récupérer = terughalen débrancher = uitschakelen un établissement = een instelling une espèce = een soort