Frans : Nederlands le frein = de rem le bijou = het sieraad couvrir = dekken restreint = beperkt une huître = een oester évoquer = oproepen, vermelden / oproepen / vermelden le panneau = het bord le traitement = de behandeling déplorer = betreuren peindre = schilderen se régaler = jezelf trakteren l'ail = de knoflook le souci = de zorg, de bezorgdheid / de zorg / de bezorgdheid faire une marche-arrière = achteruitrijden le trou = het gat prendre en charge = voor zijn rekening nemen néanmoins = desalniettemin faire des économies = bezuinigen la bague = de trouwring intercepter = onderscheppen une approbation = een goedkeuring le poids = het gewicht inconcevable = ondenkbaar, onbegrijpelijk / ondenkbaar / onbegrijpelijk le mot = het woord un espace = een ruimte hebdomadaire = wekelijks