Frans : Nederlands insoluble = onoplosbaar le pompier = de brandweerman fluide = soepel la laine = de wol la culotte = het onderbroekje / het broekje raide = stijf / stug / stijf, stug compter = tellen un étandard = een vaandel la fibre = de vezel détourné = verdraaid la pudeur = het schaamtegevoel la tournure = de wending écarté = afgezonderd la combinaison de travail = de overall s’envoler = wegvliegen se mettre à = beginnen met le chapeau = de hoed la galanterie = de hoffelijkheid une apparition = een verschijning raccourcir = korter worden la guerre = de oorlog être lié à = verbonden zijn met le talon = de hak le caoutchouc = het rubber avoir l’air = eruitzien, lijken / eruitzien / lijken le citadin = de stedeling