Frans : Nederlands assis = zittend s'asseoir = zitten en toile = van stof une nacelle = een mandje glisser = glijden la sensation = de indruk, het gevoel / de indruk / het gevoel en équipe = in groepsverband la cascade = de waterval une altitude = een hoogte ordinaire = gewoon la montgolfière = de heteluchtballon un brûleur = een brander d’autant plus = des te meer une escalade = beklimmen, een bergbeklimming / beklimmen / een bergbeklimming la maîtrise = de beheersing, de macht / de beheersing / de macht prévisible = voorspelbaar, te voorzien / voorspelbaar / te voorzien un orage = een onweer envisager = overwegen l'équitation = paardrijden avoir le droit = het recht hebben voler = vliegen, stelen / vliegen / stelen rejoindre = zich voegen bij la pagaie = de peddel recommander = aanbevelen entreprendre = ondernemen le coucher de soleil = de zonsondergang