Frans : Nederlands approcher = naderen, dichterbij komen / naderen / dichterbij komen annoncer = aankondigen posséder = bezitten avoir lieu = plaats vinden célébrer = vieren prévoir = voorzien, voorbereid zijn op / voorzien / voorbereid zijn op proche de = dichtbij se disputer = ruzie maken la réponse = het antwoord d'abord = eerst cadet = jongste se marier = trouwen en outre = bovendien le fiancé, la fiancée / le fiancé / la fiancée = de verloofde prêt à = bereid om s'entendre = met elkaar op kunnen schieten deviner = raden civil = burgerlijk de la part de = namens un ombre = een schaduw