Frans : Nederlands chasser = verjagen / jagen circuler = rondrijden une affaire = een zaak la communauté = de gemeenschap s'inquiéter = zich ongerust maken soucieux = bezorgd chargé de = belast met souterrain = ondergronds le jouet = het speelgoed entourer = omringen la cravate = de stropdas imposer = opleggen le gêne = de schaamte déserter = verlaten le comble = het toppunt élever = opvoeden coupable = schuldig privilégier = bevoorrechten rajeunir = jonger worden abîmer / détruire = vernielen autrefois = vroeger un adepte = een aanhanger détruire = verwoesten / verwoesten, vernielen supporter = verdragen la volonté = de wil encourager = aanmoedigen