Frans : Nederlands cultiver = verbouwen cueillir = oogsten / plukken / oogsten, plukken les centres d’intérêt = de bezigheden vivre = leven le paysan = de boer les habits = de kleding un objectif = een doel préserver = beschermen la pauvreté = de armoede les conditions de vie = de leefomstandigheden la poignée = handvol échapper = ontsnappen en vogue = in de mode obligatoire = verplicht la reconnaissance = de herkenning / de erkenning / de her/erkenning évidemment = natuurlijk l'adolescent / un adolescent / l'adolescente / une adolescente / l'adolescent/e (m/f) = de puber les fringues / les fringues (f) = de kleren partager = delen ailleurs = ergens anders les jumeaux = de tweeling posséder = bezitten accorder = toekennen la source = de bron attirer = aantrekken guérir = genezen la loi = de wet le tuteur = voogd le don = de donatie / de gift / de donatie, de gift la volonté = de wil le foie = de lever consister en / consister à / consister à/en = bestaan uit le poumon = long la greffe = de transplantatie quand même = toch décéder = overlijden le mineur = de minderjarige le rein = de nier le consentement = de instemming l'autorisation (f) / l'autorisation = de toestemming la circulation = het verkeer libérer = vrijmaken impeccable = brandschoon un emplacement = een plek soit…soit = of…of déposer = neerzetten le linge = het wasgoed assurer = verzekeren les déchets (m) = het afval les frais = de ksoten les frais (m) = de kosten à partir de = vanaf en tant que = als un accès = een toegang le but = het doel terminer = eindigen un kilomètre carré = een vierkante kilometer il paraît que = het schijnt dat fournir = leveren supprimer = afschaffen éviter = vermijden / bepalen / hier: bepalen / vermijden, hier: besparen / vermijden, bepalen le sentier = het pad tenir compte de = rekening houden met délicat = lasig / pijnlijk / lastig, pijnlijk se passer de = zonder kunnen nu = naakt un emballage = een verpakking obliger = verplichten récompenser = belonen un tablier = een schort s'occuper de = zorgen voor décevoir = teleurstellen arriver = gebeuren le bénévole = de vrijwilliger une agence = een bureau le texto = de sms se plaindre = zich beklagen le mensonge = de leugen s'énerver = zich druk maken être en panne = pech hebben la responsabilité = de verantwoordelijkheid le bouquin = het boek se souvenir = zich herinneren raccrocher = ophangen pousser = groeien