Frans : Nederlands la montagne = de bergen s'occuper de = zich bezighouden met, zorgen voor / zich bezighouden met / zorgen voor le rêve = de droom le danger = het gevaar le panneau = het bord le téléphérique = de kabelbaan le sommet = de top la neige = de sneeeuw un état = een staat descendre = afdalen, naar beneden gaan / afdalen / naar beneden gaan déplacer = verplaatsen le piquet = het paaltje obliger = verplichten éviter = vermijden la décision = het besluit laisser = laten inutile = onnodig, nutteloos / onnodig / nutteloos permettre = in staat stellen le message = de boodschap surveiller = in de gaten houden blessé = gewond des centaines = honderden