Frans : Nederlands ensemble = samen sinon = anders, zo niet / anders / zo niet sacrifier = opofferen, wijden / opofferen / wijden moche / laid = lelijk la curiosité = de nieuwsgierigheid, de bezienswaardigheid / de nieuwsgierigheid / de bezienswaardigheid les moyens = de middelen le mec = de gozer, de vent / de gozer / de vent la santé = de gezondheid toucher = raken, botsen / raken / botsen draguer = versieren commander = bestellen désagréable = onaangenaam, vervelend / onaangenaam / vervelend la preuve = het bewijs un avis = een mening une ambiance = een sfeer le maquillage = de make-up attacher = hechten emprunter (à) = lenen (van) emprunter à = lenen van emprunter = lenen le peintre = de schilder