Frans : Nederlands accueillir = ontvangen partout = Overal tous, toutes / tous / toutes = allen chacun / chaque = ieder / iedereen compter sur = rekenen op précédent = voorgaand dur = moeilijk, hard / moeilijk / hard un célébrité = een beroemdheid une enfance = een jeugd se reposer = uitrusten le monde = de wereld oublier = vergeten la remarque = de opmerking un adversaire = een tegenstander la vache = de koe le préjugé = het vooroordeel prochain = volgend(e), komend(e) / volgende, komende / volgend(e) / volgende / komend(e) / komende / volgend, komend / volgend / komend s'occuper de = zich bezighouden met s'améliorer = zich verbeteren en général = over het algemeen