Frans : Nederlands le canal = de gracht, het kanaal / de gracht / het kanaal dépasser = passeren le barrage = de dam immense = enorm au milieu de = midden in distribuer = bezorgen, uitdelen / bezorgen / uitdelen la circulation = het verkeer étroit, étroite / étroit / étroite = smal je venais d’avoir = ik had net ... / ik had net... / ik had net le permis de conduire = het rijbewijs dire = zeggen le patron = de baas le véhicule = het voertuig large = breed