Frans : Nederlands la ferme = de boerderij les parents = de ouders aider = helpen parfois = soms la poule = de kip la surprise = de verrassing quand = wanneer un agneau = een lam né = geboren la nuit = de nacht si = zo beau, belle / beau / belle = mooi conduire = besturen, rijden / besturen / rijden le tracteur = de tractor ne ... pas encore = nog niet encore = nog avoir le droit = mogen, het recht hebben / mogen / het recht hebben