Frans : Nederlands quel(le) = welk / welke la ville = de stad d'accord = oké / OK la rue = de straat un étage = een verdieping, een etage / een verdieping / een etage un ascenseur = een lift un escalier = een trap dur = moeilijk, zwaar, hard / moeilijk / zwaar / hard la chambre = de kamer, de slaapkamer / de kamer / de slaapkamer magnifique = prachtig grand, grande / grand / grande = groot la place = de plaats même = zelfs le coin = de hoek le livre = het boek aimer = houden van, mooi vinden / houden van / mooi vinden le balcon = het balkon regarde = kijk haut, haute / haut / haute = hoog ici = hier joli / jolie = mooi / leuk la fenêtre = het raam entre = tussen un arbre = een boom chouette = leuk très = erg, heel / erg / heel calme = rustig