habiter sur notre
comme on a ona
la salle de séjour la cuisine la salle de bains
la chambre grand, grande / grand / grande chez vous
alors petit, petite / petit / petite il y a
le jardin l’eau la mère
elle a fait jolie / joli aimer
la vue les voisins loin
mettre très fort
ons, onze / ons / onze op wonen
wij hebben we hebben net als, zoals / net als / zoals
de badkamer de keuken de woonkamer
bij jullie groot de slaapkamer
er is, er zijn / er is / er zijn klein dus, dan / dus / dan
de moeder het water de tuin
houden van, het fijn vinden / houden van / het fijn vinden leuk / mooi zij heeft gemaakt / ze heeft gemaakt
ver de buren het uitzicht
heel hard zetten