Frans : Nederlands habiter = wonen sur = op notre = ons, onze / ons / onze comme = net als, zoals / net als / zoals on a = we hebben ona = wij hebben la salle de séjour = de woonkamer la cuisine = de keuken la salle de bains = de badkamer la chambre = de slaapkamer grand, grande / grand / grande = groot chez vous = bij jullie alors = dus, dan / dus / dan petit, petite / petit / petite = klein il y a = er is, er zijn / er is / er zijn le jardin = de tuin l’eau = het water la mère = de moeder elle a fait = zij heeft gemaakt / ze heeft gemaakt jolie / joli = leuk / mooi aimer = houden van, het fijn vinden / houden van / het fijn vinden la vue = het uitzicht les voisins = de buren loin = ver mettre = zetten très fort = heel hard