la France un pays une ville
un village le car une auto
l’autoroute le train à
l’océan deux filles deux garçons
il il s’appelle il habite
à / dans / dans sport préféré le football
voilà elle aussi
elle est la classe c’est
c'est un copain le roller
een stad een land Frankrijk
een auto de autobus een dorp
naar de trein de autosnelweg
twee jongens twee meisjes de oceaan
hij woont hij heet hij
voetballen lievelingssport in
ook zij daar is
het is de klas zij is
rolschaatsen / skaten een vriend dat is
nouvelle le quartier tu as
mal oui non
un peu il y a ça va
j’ai et comment
mignon sympa mais
demain le collège bien
le copain je suis au revoir
elle rencontre s’il vous plaît bonjour monsieur
tu es bienvenue salut Florian
je hebt / heb je de buurt nieuw
nee ja pijn
het gaat wel er is een beetje
hoe en ik heb
maar aardig leuk
goed de school morgen
tot ziens ik ben de vriend
dag meneer alstublieft / alsjeblieft zij ontmoet
hoi Florian welkom jij bent
la copine de donc
c’est ça chez madame
autre Bonjour. Ça va?
Ça va bien. Salut. Merci.
Au revoir.
dus van de vriendin
mevrouw bij zo is het / inderdaad
Hoe gaat het? Dag. ander / andere
Dank je wel. / Dank u wel. Hoi. Het gaat goed.
Tot ziens.