Frans : Nederlands le mariage = het huwelijk, de bruiloft / het huwelijk / de bruiloft garder = bewaren, behouden / bewaren / behouden la tradition = de traditie mélanger = mengen se passer = verlopen, gebeuren / verlopen / gebeuren par exemple = bijvoorbeeld ils viennent = zij komen / ze komen la mariée = de bruid la cheville = de enkel la soie = de zijde la couronne = de kroon la princesse = de prinses séparé = gescheiden ensemble = samen un orchestre = een orkest entendre = horen